Mooi
Was ik knap, papa? Qua uiterlijk?, kantelde hij met zijn hoofd. Als ik goed waste, misschien wel, zei hij. Papa, zou ik net zo mooi worden als mama? Hij gebaarde me niet alleen te praten maar ook te blijven eten: dat was van later zorg, maar nu? Wilde ik weten wat hem opgevallen was?, schoof hij mij zijn bord toe en ik mocht de helft van zijn groentegerecht opmaken, want hij zat vol. Aan de ene kant stelde ik hem grotemensenvragen. Hij werd er, eerlijk gezegd. moe van. Aan de andere kant was ik zo onverschillig over mijn verschijning als de kind maar zijn kon, ging hij door.
blz. 429
Rocksters en Rode gardisten
(Ik, de hoofdpersoon van de roman, een meisje van twaalf, hoorde voor het eerst Rockmuziek thuis bij een klasgenoot van haar die familie in Duitsland had.)
Wie zei dat Rockzangers niet als de Rode Gardisten klonken? Als twee druppels water. Ook zij schreeuwden alsof een olifant per ongeluk op hun tenen had gestapt. Ook zij schenen kwaad te zijn op alles en iedereen: als het aan hen lag, zouden ze de wereld in de fik willen steken en een nieuwe elders in het zonnestelsel op willen zetten. Alleen verstond ik niet wat ze aan het roepen waren. Ook ‘Dood met de kapitalisten en revisionisten?’ en ‘Lange leve Partijvoorzitter Mao’? Ik vroeg Peng een tipje van de sluier op te lichten.
Hoe zou hij het kunnen weten? Het was in het Engels. Maar… gaf Peng mij als schrale troost, van zijn vader hoefde men de zangtekst niet te verstaan. Het ging om het ritme en het enthousiasme. Je hield ervan of niet, aldus hem. Ik overlegde met mezelf. Zou ik hem vragen of niet? Wat hij er zelf van vond, niet wat hij van zijn pa gehoord had? In het begin, vertelde hij er gelukkig zelf over, dacht hij dat de zangers elkaar de oorlog aan het verklaren waren om vervolgens elkaar met de gitaar neer te maaien, maar zoetjes aan was hij er gewend aan geraakt. Vond hij de Rock mooi? En ontroerend? drong ik erop. Hij schudde met zijn hoofd. Geef hem maar de blote benen van de witte zwanen en het romantische deuntje toen de prins tevoorschijn pirouette. Mijn hart maakte een sprongetje voorwaarts: Peng en ik hadden dezelfde smaak.
Mijn jonge gastheer zette de grammofoon uit en stak de plaat in een hoes: tijd voor de foto’s van zijn nicht. Laat mij eens zien, griste ik de hoes uit zijn hand. De afbeelding van de Rockband fascineerde mij. Het waren eerder woeste leeuwen dan musicerende mannen, compleet met de bloeddorstige blik en de manen van de vervaarlijke roofdieren, want de haren van de bandleden reikten tot over de schouders. De muzikanten droegen weliswaar geen militair uniform zoals de Rode Gardisten, maar wat ze aan hadden was tenminste even indrukwekkend. Ze zaten zo strak dat de borsten van de zangeressen uit de bloes puilden en dat, in het geval van zangers, het publiek kon zien of hun klokkenspel in de linkerbroekspijp bengelde of in de rechtere. De constatering hield ik uiteraard voor mijzelf.
De Rockers waren geen Rode Gardisten hoor, Peng scheen mijn gedachten te lezen en probeerde ze uit mijn hoofd te praten. Ze waren eerder levensgenieters. Waarom keken ze dan zo strijdlustig uit de doppen? Peng antwoordde geen idee, misschien omdat ze kwaad waren op hun ouders, die aan hun kop zeurden dat ze naar de kapper moesten, maar de zangers wilden liever hun lange haren behouden.