Kat

Een tijdje geleden gaf ik een lezing in Amstelveen aan Chinezen die tussen 1940 en 1970 uit Indonesië hierheen waren komen wonen en werken. De lezing ging over mijn leven in Nederland, zoals ik het deels beschreven heb in mijn nieuwe Book App ‘Nederland, wo ai ni’ (Nederland, ik houd van jou). Een man stak zijn vinger op en vroeg mij of ik me hier ooit gediscrimineerd had gevoeld. Het woord discriminatie stond niet in mijn woordenboek, antwoordde ik. Als ik me soms ongelijk behandeld voelde, noemde ik het liever onbekend maakt onbemind. Hoe kon men mij op waarde schatten als men niet wist wat mijn werk waard was?
 
Van iemand verlangen dat hij mij respecteert zonder dat hij weet wat mijn capaciteiten zijn is net als een kat in een zak verkopen, ging ik verder. Ik kon wel tegen een potentiële koper zeggen dat hier in mijn zak een kat zat, een Perzische poes, om precies te zijn, met één rood oog en één groene. Een zeldzame schoonheid. Een koper met gezond verstand zou mij niet op mijn blauwe ogen geloven. Als ik mijn waar voor een goede prijs kwijt wilde, moest ik toch de poes laten zien.
 
Opeens schaterde de vraagsteller van het lachen. Direct na hem ook de rest van de volle zaal. Gauw corrigeerde ik mezelf: ik bedoel de poes in de zak. De zaal zag eruit als een korenveld in een sterke wind. Die lui sloegen steil achterover van een rolberoerte van het lachen en veerden na een paar tranen in hun pretogen terug. Zo ging het een paar keer verder. Hun dag kon niet meer stuk.