Mijn eerste kerst in Nederland (1986), Lulu Wang
新浪博客/Lulu Wangs blog op Sina.com: >>> >>
Mail to Lulu Wang/邮件联系:>>> >> luluwanggz@gmail.com
Het was in Maastricht en het begon met Sinterklaas, die ik voor de kerstman aanzag. Voor mij was het dezelfde witte reus die in 1985 tijdens het kerstfeest van de Universiteit van Peking uitriep: “Ik ben net met de slee uit Lapland gekomen!” Wij studenten Engels slikten uit plaatsvervangende schaamte onze zonnebloempitten ongekauwd door: hoe kreeg die Amerikaan het voor elkaar zulke ongegeneerd kinderachtige onzin te verkondigen?
Afgezien van zijn witkanten onderjurk, rode overjas en zijn oerwoud van een ringbaard, beschikte deze zogenaamde kerstman over exact hetzelfde forse stemgeluid en precies zulke blauwe ogen als meneer Pierson, de man die Naoorlogse Amerikaanse Literatuur doceerde. Maar goed, mijn collega’s aan de Opleiding Tolk-Vertaler in Maastricht wijdden mij in in een typisch Nederlands gebruik: het feest van de weggeverige heiligman die kinderen verwent en ouders ervoor laat betalen.
Een week voor de festiviteiten was het geen doen meer om door de Grote Straat te lopen en je reguliere boodschappen te doen. Half Maastricht was op de been en de winkeliers leken hun goederen gratis uit te delen: de mensen elleboogden en vochten om de schappen leeg te plukken. Ik deed er gretig aan mee en kocht cadeautjes voor mijn collega’s, buren en vrienden, die mij sinds mijn aankomst in dit gastland met veel warmte en zonder een greintje discriminatie hadden opgevangen. De gekleurde kaarsen, de plastic speeltjes en het mierzoete snoepgoed vond ik allemaal even enig, maar toen ik ze met trots in mijn ogen aan mijn vrienden overhandigde, bespeurde ik een beleefde verwondering.
Mijn buurvrouw was een blondine met bruine wenkbrauwen –achteraf begreep ik dat het geen kwinkslag van de natuur was dat haar haar op verschillende plekken van haar lichaam verschillend van kleur was, maar dat ze haar kapsel om de zoveel weken verfde, al naar gelang haar gemoedstoestand en huwelijksgesteldheid. Deze vrouw was zo vriendelijk en eerlijk me uit te leggen waarom ik wel goed bedoeld maar verkeerd gehandeld had. Ten eerste omdat men in Nederland alleen met presentjes op de proppen komt voor een al dan niet maaltijdserverend feestje, of als iemand jarig, getrouwd of pas bevallen is. Zomaar plompverloren een cadeautje onder iemands neus duwen zou de persoon in kwestie van zijn à propos brengen, zo werd mij verstaan gegeven. Maar als ik iemand nu eens gewoon aardig vond? Mocht ik hem dan niets geven? Wacht tot hij jarig is, was het advies. Ten tweede zou ik mijn vrienden geen dienst bewijzen door ze op te schepen met plastic troep en reuzelkwekend snoepgoed.
Ik bloosde tot de wortels van mijn oren. Maar diep in mijn hart was ik het niet met het natuurwonder eens. Waarom zou je bijvoorbeeld niet mogen snoepen? In China snoept men naar hartelust en zonder enig schuldgevoel. Dacht je dat je in Peking net zoveel gevulde mensen zag rondlopen als hier? Maar we snoepten en snoepten.
Als docente vertaler Nederlands-Chinees genoot ik naar lokale maatstaven een heel behoorlijk salaris – en al helemaal naar die van China: het bedroeg het tienvoudige van wat ik aan de Universiteit van Peking verdiende. Maar het besef van het geldtekort waaraan ik leed, sneed me nu pijnlijker door de ziel dan de veel grotere ontberingen tijdens de Culturele Revolutie hadden gedaan. Ik werd continu herinnerd aan mijn onvermogen aan te schaffen wat ik wilde. Het aanbod aan producten was zo groot dat ik er gewoon in verdronk. En ik moest toezien hoe anderen dingen bezaten die ik me niet kon veroorloven. Gelukkig was ik geen goed Communiste, anders had ik een Noord-Europese revolutie ontketend, waarbij de rijken onthoofd zouden worden en hun eigendommen zouden worden verdeeld onder de armen. Niet dat zo’n Marxistische en Maoïstische ideologie hier genoeg sympathisanten zou kunnen mobiliseren. Enfin, ik besloot me te schikken in mijn absolute rijkdom en betrekkelijke armoede en leidde mijn aandacht af door toe te kijken naar dat wat mij niets kostte: de kerstsfeer.
De elektriciteitsbedrijven verdienden in dit jaargetij geld als kraanwater, vermoedde ik, want op straat brandde het licht niet alleen om de duisternis te verzachten, maar ook zomaar, voor het mooie. Dit gold ook voor privé-woningen. Dus liet ook ik in mijn flatje mijn bureaulamp, keukenspotjes en kattenlichtjes aan, dag en nacht. Maar het kerstgevoel wilde maar niet komen
Mijn blonde buurvrouw met de bruine wenkbrauwen was een schat: zelf ging ze naar Spanje maar ze schakelde haar broer in om mij uit te nodigen voor het kerstdiner. Anders zou ik me alleen voelen, vreesde ze. Het was lood om oud ijzer, dacht ik, want ik kende haar broer niet, hoe kon ik me níet alleen voelen te midden van zijn kinderrijke gezin? Ik had ongelijk. Sjef , zo heette haar broer, heeft ervoor gezorgd dat ik een onvergetelijk kerstfeest vierde.
Toen ik op eerste kerstdag 1986 wakker werd, hoefde ik voor de verandering mijn bedlamp niet aan te knippen: een zee van oogverblindend licht gutste mijn kamer binnen en geleidde mij meteen naar de juiste stemming. Ik sprong uit bed en kleedde me feestelijk aan. Dit hield in: een spijkerbroekrok en een witte trui met bloemetjesopdruk, een uitrusting die ik op de kop had getikt tijdens de herfstopruiming. Ik had meteen van mijn buurvrouw te horen gekregen dat ze nu ook weer niet zó goedkoop waren: wie droeg er nou zo’n ouderwets model? Ikke, dacht ik bij mezelf. Ik zag al voor me hoe mijn collega’s aan de Universiteit van Peking mij zouden benijdden. Van tijd tot tijd moest ik mijn gedachtekoers corrigeren: ik woonde in Nederland. Moest ik me niet aanpassen aan de hier heersende smaak en mode? Maar hoe? Mijn hoofd, hart en zaligheid bevonden zich nog steeds op Chinese bodem, die trokken zich niets aan van mijn fysieke aanwezigheid in het Westen.
Klopklop, Sjef kwam mij ophalen – te voet. Ik rende naar beneden en opende de deur. Sjef was een kalende leraar natuurkunde van een jaar of vijfenvijftig. Zoals het merendeel van zijn Nederlandse leeftijdgenoten was hij voorzien van een hangbuik, maar ondanks die vracht liep hij als een kievit. Dat moest hij ook wel, want anders zouden we te laat komen voor de mis. Onderweg naar de Onze-Lieve-Vrouwekerk vertelde Sjef mij over de geboorte van Jezus. Dat had niet gehoeven, want zijn zus had het voorwerk al gedaan: ze had mij een Engelstalige kinderbijbel geleend. Ik was inmiddels bij Zijn kruisiging aanbeland en derhalve al voorbereid op het paasfeest.
Sjef stamde uit een typisch katholiek gezin. Hij bad vóór het eten en na het eten, vóór het slapen en na het slapen, hij liet zijn levenssap ongehinderd zijn werk verrichten en had al doende in totaal negen nakomelingen verwekt, hij zat op de eerste rij in de kerk – elke zondag – en zijn volwassen kinderen hoefden niet meer thuis te komen als ze aan scheiden dachten of zich daaraan schuldig maakten. Maar hij was ook een uitstekend wetenschapsman, en een uitvinder van de slimste apparaten – hij betaalde zich blauw aan octrooi-aanvragen.
Het rook heerlijk in de kerk. Kaarsen en wierook waren in de weer om de aanwezigen te herinneren aan het zalige moment 1986 jaar geleden. Hoog in de lucht hingen kunstzinnig geborduurde dekens met bijbelse taferelen, de priester glitterde aan alle kanten – zijn gewaad was een en al pracht en praal. En toen hij het woord nam bleek zijn stemgeluid al even indrukwekkend: hij praatte langzaam en gewichtig, met die kronkels en versiersels die bij de inhoud van zijn preek pasten. Menig oog werd nat. Ook dat van mij. Ik was oprecht ontroerd, door de liefde waar de priester het over had. Ik dacht aan de scepsis van mijn buurvrouw, die de kerstviering ontliep door naar Spanje te vliegen – ze was ontgoocheld door de schijnheiligheid en terreur waar sommige leden van de kerk de afgelopen eeuwen mee hadden geschermd. Maar ik bekeek het Christendom vanuit een heel andere gezichtshoek. Hier sprak men tenminste over liefde, hoop en vertrouwen, terwijl ik een periode uit mijn jeugd had gekend waarin men het had over de noodzaak van klassenhaat, klassenstrijd ten dienste van een politiek doel. Wat dat betreft verkoos ik de façade van goedheid, die het kwaad niet zonder blikken of blozen tot de hoogste deugd van een ideologie promoveerde.
Na de toespraak klonk er muziek. Tientallen jongens in een witte jurk – of was het een overall?-begonnen te zingen, hoog en vroom. Opnieuw welden er tranen op in mijn ogen – zulke schone gevoelens had ik nog nooit open en bloot gevierd zien worden. Voor een moment vergat ik de taak die mij van kinds af was toebedeeld: de blanke kapitalisten haten. Ik kon niet haten. Niet in de kerk, niet tijdens het kerstfeest en niet tussen deze blanken, die zich lieten louteren door dé geboorte van de Zoon van de Liefde.
Nadat het jongenskoor zijn heilzame werk had geklaard, werden ook wij geacht te zingen. Sjef friemelde wat onder de bank waarop wij hadden plaatsgenomen en vond er zowaar een boek vol zangteksten. Hij stond op – ik deed dus maar hetzelfde. Hij zong – en ik humde mee. Niet dat ik wist hoe ik moest hummen. De enige keren dat ik had meegemaakt dat er massaal gezongen werd betroffen de aanklachtenbijeenkomsten tijdens een bepaalde periode van mijn jeugd.
Na de mis vergezelde ik Sjef, die op bezoek ging bij zijn schoonmoeder – Ria. Zij woonde in een huisje achter de Sint Pietersberg. Alleen. Zelf gekozen. Zoiets was ondenkbaar in China. Sjef liep achterom via de keuken het huis binnen en de bejaarde dame tilde de muts van haar theepot. Er werd een kerststol aangesneden en we kregen een stukje. De dialoog van Sjef en Ria was vast niet godsdienstig van aard – ze grapten en grolden van jewelste – maar wat ze precies zeiden kon ik niet achterhalen, ze spraken de geheimtaal van het Maastrichts. Na een halfuur kuste Sjef zijn schoonmoeder links, rechts en nog eens links op de wangen en liep met mij naar zijn eigen huis. Naarmate we zijn woning naderden, werd Sjefs borst boller van trots. Hij wees naar de glooiende groene lijnen van de Sint Pietersberg, naar het kerkhof met de groen aangeslagen grafstenen en naar het kasteel met de koperen koepel ernaast – het was zijn ideaal: in laatstgenoemde woonde hij en in eerdergenoemde wilde hij begraven worden.
Ik keek mijn ogen uit de kassen: hij bemande met zijn vrouw Ria een kasteel, groot genoeg om tweehonderd man te heropvoeden en in gevangenschap te houden. Alleen al de hal naar de zitzaal was breed genoeg om twee koetsen parallel naar binnen te laten rijden. Ria veegde haar handen af om mij welkom te kunnen heten. Mijn eerste teleurstelling ging ik tegemoet toen ik de zitzaal betrad. Aan de gigantisch hoge en brede muren hing een hoop aan elkaar geknoopte draden…wat moesten ze met dat visnet? “Blablablablabla”, zei Sjef – hij sprak de Europese naam veel te snel uit – “een kunstwerk uit zijn latere periode.” Uit zijn gelaatsuitdrukking maakte ik tot mijn verontrusting twee dingen op. Ten eerste , hij had er een kapitaal voor neergeteld. Ten tweede, hij geloofde werkelijk een kunstwerk in huis te hebben gehaald in plaats van bewijsmateriaal van oplichterij. Stiekem fronste ik mijn wenkbrauwen: wat was ik blij dat ik zo’n dure grap niet kon waarderen! Een doek met een paar strepen plus een heleboel spetters kostte hier een fortuin. Hoe verzonnen ze het!
Op de banken en stoelen leunde, lag en zat een leger mannen en vrouwen. Sjef stelde me een voor een aan hem voor. De oudste heette alweer Ria, tweevoudig getrouwd en gescheiden. Haar onchristelijke gedrag had ertoe bijgedragen dat ze pas sinds de vorige kerst weer toegelaten werd tot het ouderlijk huis. De volgende heette ook Sjef – acht keer achtereen in een afkickcentrum opgenomen, twee keer een sociale woning toegewezen gekregen en weer afgenomen. De derde luisterde naar de naam Jos, een psycholoog. De vierde betrof Marianne, alternatief genezeres. De vijfde was Jacques, een drummer in een band. De zesde was Roos, zij was advocate. De zevende was student economie, de achtste studente informatica en de negende zat in het derde jaar van het VWO.
“Ik kan wat de Rode Gardisten in de jaren zestig tegen de intellectuelen aanrichtten niet waarderen”, zei Sjef junior.
“Ik ook niet”, bitste ik terug.
“Schrijven jullie Chinezen niet allemaal met een rode pen?”
“Alleen als we rood staan op de bank”, klonk mijn antwoord. En ik ging verder: “Hoezo? Waarom vroeg je dat?”
“Jullie zijn toch rode rakkers? Ik dacht dat jullie ook met een rode pen schreven.”
Ik stond met mijn mond vol tanden. Marianne knipoogde naar mij. Meteen begreep ik de boodschap: ik had te kampen met iemand bij wie een steekje los zat. Ik hoefde me dus niet op te winden over zijn opmerkingen.
Sjef senior kwam mij halen en gaf mij een rondleiding door zijn kasteel. Tot mijn grotere teleurstelling waren de andere kamers al even sober, koud en zuinig ingericht als de zitkamer van daarnet. Waarom kochten ze zo’n mooi huis om hun zuinigheid tentoon te spreiden? Opeens realiseerde ik me dat dit geen uitzondering vormde. Zelfs topambtenaren, geslaagde zakenlieden en dergelijke kleedden hun woning summier en eenvoudig aan vergeleken met hun Chinese collega’s met dezelfde hoogte van inkomsten. Het was het geloof, werd mij verteld, dat hun leerde dat je moest lijden in dit leven op de aarde, bij wijze van vooruitbetaling op het Paradijs. Wacht maar tot je naar Holland emigreert, werd mij gezegd met opgeheven vinger: daar zijn ze nog soberder dan hier.
“Het kasteel is meer dan tweehonderd jaar oud”, klopte Sjef zich op de borst.
Ik knikte en toverde zoveel mogelijk bewondering op mijn gezicht, terwijl ik heimelijk dacht aan mijn geboorteland, waar niemand het in zijn hoofd zou halen met een oude woning te pronken. Pronken deed je met een moderne flat, een met een eigen badkamer en toilet.
“Kijk naar de berg waarop ons kasteel is gebouwd: strategisch gezien was dit destijds een ideale plek voor bandieten – de bokkenrijders gebruikten dit jaren lang als hun hoofdkwartier. Toen we onze keuken verbouwden, vonden we twee lijken met een mes in hun buik onder de betegelde vloeren.”
Ik knikte.
“We hebben zelfs zwaarden aangetroffen in de kelder. Van de beste kwaliteit.”
De lange eettafel was gedekt. Vanavond bad Sjef extra langdradig. Tenminste, zo vertelde Marianne, die naast mij zat. Ze was aan het lijnen en roerde haar bord nauwelijks aan. Dat was maar goed ook, zei ze. Toen ze klein was, ging het hele lerarensalaris van pa naar het opknappen van het kasteel, dat hij voor een prikkie had gekocht – niemand wilde in dit bouwval wonen. De maaltijden thuis waren altijd karig geweest. Ik bekeek de familie: Sjef was welvarend dik. Ria was uitbundig dik en de kinderen waren verre van slank. En deze Marianne beweerde dat er niet genoeg geld voor voedsel was?!
Het feestmaal bestond uit twee kalkoenen, twee schalen bloemkool en een pot aardappelen. En als dessert werd er chocolademousse geserveerd. Vervolgens was er koffie en sterke drank. Moeder Ria draafde af en aan tussen keuken en eetzaal – ze zag er gelukkig uit. Na het eten mocht ik met de jongste zoon, de VWO’er, naar de kelder afdalen. Ook hier was ruimte genoeg om een honderdtal intellectuelen uit te nodigen voor een aanklachtensbijeenkomst. Hij deed het licht aan: mijn hemel, dit was een rasechte discotheek! De jongen bediende twee rijen drums helemaal in zijn eentje en liet mij het verschil horen tussen jazz en blues. Maar mijn kennis van de westerse muziek stopte nu eenmaal bij Debussy – nagenoeg niemand in mijn land wist iets van de jaren zestig, zeventig en tachtig, de grenzen waren gesloten sinds het uitbreken van de Culturele Revolutie. Vol gemeende bewondering keek ik naar de handen van de VWO’er, die de wonderbaarlijkste klanken produceerden. Ik nam mij voor mijn zoon, mocht ik er ooit een krijgen, ook naar drumles te sturen. Natuurlijk wist ik dat dit nooit zou gebeuren: ik was te vol van wat ik vroeger had doorgemaakt, van de cultuurshock die ik hier in Nederland beleefde, en van mijn wens ondanks mijn verleden iets van mijn leven te maken, om aan een tweede generatie te denken, laat staan dat ik eraan werkte.
Er belde iemand aan. Ditmaal een échte blondine, met blonde wenkbrauwen. Toen zij de zitzaal binnenkwam steeg er een gejubel op: de dochter van Sjefs nepblonde zus kwam op bezoek! Ze studeerde rechten in Utrecht en had geen zin gehad met haar ouders naar Spanje te gaan. Het was met name Jos, de psycholoog, die er ineens extra opgewekt uitzag. Hij sprak geanimeerd met zijn beeldschone nicht. Ze zaten op de bank, schouder aan schouder, en ze lonkten naar elkaar terwijl ze over Jung en diens libido discuteerden. Ik gaapte. Het was over negenen. Maar niemand toonde enig teken van vermoeidheid. Sjef bood aan mij met de auto naar huis te brengen. Jos sprong overeind “Nee, pap”, zie hij, “ik breng Lulu wel thuis!” Hij knipoogde naar zijn knappe nicht. “Rachel woont vlak naast Lulu. Zo hebben beide dames vervoer naar huis.”
“Maar. . . maar ik ben op de fiets.” Rachel had al spijt op het moment ze de zin uitsprak.
“Die kan wel in de kofferbak. Ik heb een sedan.”
Ik had net zo goed naar huis kunnen lopen: Jos reed ommetjes en ommetjes en wilde de bestemming maar niet bereiken. Zo rekte hij de tijd, opdat zijn nicht en hij langer bij elkaar konden blijven. Ik zat tussen hen in en benijdde de frankheid waarmee ze elkaar hun genegenheid overseinden. Toen Jos het niet meer kon maken om nog meer ommetjes te rijden stopte hij voor de deur van Rachels huis. En – hoeps! – hij draaide zich om en leunde voorover, als een luipaard dat zijn prooi bespringt. Mmmmwah! Ze zoenden elkaar de lippen van de mond, pal voor mijn hete adem.
Ik dacht aan Jianmin, mijn eerste geliefde op de Universiteit van Peking. Drie jaar had het geduurd voordat we elkaars handen durfden vastpakken en nog eens een jaar of twee voordat we een kus uitwisselden. Een maand later was hij afgestudeerd. De partij stuurde hem naar de stad Xi’an, zowat duizend kilometer verderop. Als de maatschappelijke en politieke omgeving ons had toegestaan om als Jos en Rachel te werk te gaan, dan zouden we al lang gelukkig getrouwd zijn geweest. Nu wist ik niet eens of Jianmin nog leefde en zo ja waar, hoe en met wie.
Opeens realiseerde ik me wat het was dat mij zo aantrok in Nederland: de vrijheid waarmee mensen elkaar beminden en zich lieten beminnen. Sinds dat moment voel ik me thuis in het koude kikkerland. Ondanks het karig menu, ondanks de sobere inrichting van hun woningen, ondanks de gewoonte om cadeaus te bewaren voor die ene dag in het jaar, en ondanks de snoepfobie.
Op tweede kerstdag vroor het. De straten waren spekglad, maar ik liep pijlsnel. Ik was een Maastrichtse geworden.
© Lulu Wang, Den Haag, 2000
e-mailadres: luluwanggz@luluwang.nl
website: www.luluwang.nl