Ruud Minnee´s Hemels genot (winnende proza voor de Bundel `Hemels genot’) voorjaar 2013

ONWEERSTAANBAAR VERLANGEN

Twee grote, behaarde voeten komen langzaam in contact met de grond. De groteske man aan wie ze toebehoren kreunt als zijn zenuwstelsel de kilheid van het klamme zeil registreert. Het is eerder een kreun van genot dan van ongenoegen. Hij houdt van dit soort prikkels. Prikkels die het lichaam kunnen tarten; koude, hitte, pijn. Met twee enorme handen wrijft hij de slaap uit zijn kale, ronde hoofd. Het flauwe schijnsel van de maan streelt zacht de met stof bedekte vloer. De man staart in het duister. Zijn blik laat het eindeloze niets pas los als een klok in de verte twee uur slaat. De rilling die door zijn lijf trekt is niet van de kou. Hij kent dit gevoel maar al te goed. Op een onverwacht moment is het er weer; dat diepe verlangen. Die ontembare drang, die als een wilde golf alle reden uit zijn lichaam spoelt. Hij probeert het gevoel te onderdrukken maar hij staat met lege handen tegenover een zwaarbewapende overmacht. Net als al zijn therapeuten en behandelaars met hun nutteloos geouwehoer. De vloer piept en kraakt als zijn lichaam overeind komt. Binnensmonds gevloek. Niemand mag hem horen.

Langzaam zet hij de ene voet voor de andere. De gedachte aan een scherp mes dat met groot gemak door naakt vlees glijdt, de sterke geur, de starende ogen. De intense siddering die langs zijn wervelkolom trekt, eindigt stuiptrekkend in zijn kruis. Op de tast vindt hij de deur. De afgelopen dagen heeft hij zijn ogen goed de kost gegeven, al was dat nauwelijks nodig. Hij speelde hier al als kind en kerfde geheime tekens in de grote eiken rondom het oude gebouw, terwijl zijn leeftijdsgenootjes ruziede om knikkers. Hij kent de weg. Alles is zoals het was, vertrouwd. Dan voelt hij iets onder zijn voet… Een hoge gil vernietigd de stilte. De donkere kat op wiens pootje hij stond rent met dikke staart de gang in en lost op in de nacht. De man hapt naar adem. Niet zo zeer van schrik, niet van angst. Die was er in de vele internaten wel uitgeslagen. Nee, wat hem de adem beneemt is de gedachte het komende genot te moeten uitstellen. Voor de zoveelste keer die nacht denkt hij aan de jonge vrouw die gisteren zo vriendelijk naar hem lachte. Hij bloost, alsof ze weer voor hem staat. Het warme gevoel golft als cognac door zijn lichaam. Minutenlang staat hij stil, het grote hoofd schuin omhoog geheven. Geen enkel geluid. God zij dank. Maar als hij de trap afloopt lijkt het krakende geluid van de treden oorverdovend. Toch is dat het enige geluid. Iedereen slaapt gewoon door. De drank die de avond daarvoor rijkelijk vloeide heeft zijn uitwerking niet gemist.

Zijn tred is nu vast en zonder aarzeling. Rechtdoor nu, en dan links, een smalle gang door. Aan het eind van de gang een brede deur met zwaar ijzerbeslag. Zijn ruwe hand omklemt de deurkruk met opvallende tederheid. De zware deur zwaait geruisloos open. Hij staat in een grote vierkante ruimte, zwak verlicht door de heldere nacht. Aan de achterste wand vier kleinere deuren op een rij. Hij klapt zijn zorgvuldig gekoesterde vlindermes open. Het enige waardevolle dat zijn gehate vader hem geschonken heeft. Dan ontsluit hij langzaam de meest rechtse deur. Een fel licht verblind zijn ogen. Dan ontspant zijn gezicht en vertederd zijn blik. Het is precies zoals hij het zich had voorgesteld. De overtreffende trap van perfectie. Een windvlaag doet talloze kleine spiertjes in zijn huid samentrekken. Nog even de twijfel, een fractie van een seconde maar. Dan betasten zijn vingers de gladde huid. Een flauwe glimlach, een zachte streling en dan verdwijnt het lemmet van zijn mes in de maagdelijke buik, om vervolgens een strakke streep te trekken door het blanke vlees. De donkere spleet wordt langzaam breder en de bevrijde ingewanden rollen bijna achteloos naar buiten. Dan, met een abrupte beweging scheidt hij de kop van de romp, rolt de haring door de uitjes en laat hem met gesloten ogen naar binnen glijden.
>

Ruud Minnee