Een grote mond en een lief hartje

Het verhaal ‘Romeo en Julia’ staat bekend als liefdestragedie, wat slechts deels waar is. Hun geknakte liefde komt niet alleen door diepgewortelde familievetes, maar ook door een misverstand. Had Romeo geweten dat Julia niet dood maar slechts in een diepe slaap was, zou hij geen zelfmoord hebben gepleegd, waarna Julia, na haar ontwaken, besloot om in zijn fatale kielzog te varen. Had Julia’s brief Romeo bereikt, waardoor hij op de hoogte zou zijn van haar plan om te doen alsof ze overleden was en op die manier samen met hem te vluchten, zouden de twee misschien op een andere plaats van een lang, gelukkig leven kunnen genieten, al dan niet omringd door een grote schare kinderen.

Als een rots onze weg blokkeert, ergeren wij ons aan dat obstakel, terwijl wij niet zo gauw stilstaan bij onszelf. Zien wij het totale beeld? Zo kunnen wij om ons heen kijken, zijn er andere wegen die naar Rome leiden? Door te focussen op één rots, lopen wij het plaatje mis van de hele berg, met talloze paden naar de bergtop. Voordat Romeo, overmeesterd door verdriet, een giftig drankje innam, zou hij de situatie van meer dan één wanhopige kant kunnen bekijken of tenminste, hij zou kunnen nagaan of Julia werkelijk niet meer te redden was. Hier is Romeo weer niet alleen in. Hoe vaak reageren wij voordat wij uitgevogeld hebben hoe de zaak echt in elkaar steekt?

Boemel was in de ogen van velen een blaflelijkerd, maar ik weet wel beter. Eskimo’s hebben volgens zeggen tweeënzeventig woorden voor ‘sneeuw’, maar Boemel had maar één blaf voor al zijn gemoedstoestanden. Vriendelijk, verdrietig, waaks, blij, bang of boos, als je niet goed naar zijn ogen kijkt, hoor je inderdaad dezelfde herrie. Wat dat betreft konden hij en ik elkaar een handje geven. Net als zijn bazin was hij klein van stuk en groot van mond. Hij kon zo hard blaffen dat ik me soms afvroeg of hij misschien een versterker ingeslikt had.

Van lieverlee heb ik gemerkt dat als hij boos was, zijn doorgaans donkerbruine, kogelronde ogen driehoekig en lichtbruin werden, bijna blond; als hij iemand aardig vond en hem begroette, bleef zijn lijfje stil en alleen zijn staart en waffel deden het werk; als hij een persoon voor een indringer aanzag, trilde zijn lichaam in het ritme van de geluidsgolven die hij produceerde. Hoe hoger de frequentie, hoe heviger hij zich bewoog. Zodanig dat ik wel eens vreesde dat hij de lucht in zou vliegen. Net een vliegtuig dat bezig was met optrekken.

Ik kan dit wel rustig uiteenzetten, maar vertel het eens aan een voorbijganger tegen wie Boemel een keel opzette. Nou nou! riep die dan en wierp eerst Boemel en mij respectievelijk een verafschuwde en een beschuldigende blik toe. Gauw bood ik de persoon in kwestie excuses aan en snoerde ik de hond zijn mond. Ik kon moeilijk midden op de straat gaan staan en de voetganger leren Boemels lichaamstaal te lezen, nietwaar? Als dat zou kunnen, zou hij tot de conclusie komen dat de hond hem hartelijk gedag aan het zeggen was.

Muziek

Er is een gat in de heg van mijn voortuin. Ik hoefde mij maar even om te draaien of Boemel ging via die opening aan de wandel. Nadat ik het gat met boomtakjes dicht had gemaakt, ontdekte hij dat hij ook onder door het tuinpoortje naar buiten kon kruipen. Erg vindingrijk was ie. De Harry Houdini van de viervoeterswereld. Elk nadeel heeft een voordeel. Door Boemels loeiharde blaf kon ik meestal direct merken dat hij ontsnapt was.

Een keer volgde ik zijn kabaal en kwam terecht bij een van mijn buurmannen. Gewoontegetrouw begon ik me aan één stuk door te verontschuldigen. Ik liet mijn hoofd hangen en hoorde zijn kritiek gedwee aan, met Boemel achter mijn kuiten verscholen. Hoe bestaat het, fulmineerde hij, de hond ging mijn tuin in en begon luidkeels tegen mij te blaffen. Nota bene op mijn stoep!

Zelfs achter mijn kuiten hield Boemel zijn waffel niet. Ik zag zijn staart zwaaien en zijn ogen kogelrond en donkerbruin. Het liefs zou ik de buurman willen uitleggen dat Boemel hem juist leuk vond en hem enthousiast wilde begroeten. Helaas was de buurman te overstuur om mij aan te horen.

C’ est le ton qui fait la musique, maar Boemels blaf was monotoon. Zijn uitbundige vriendelijkheid werd dus geregeld als een bedreiging opgevat. Het enige wat ik kon doen was hem strak aan de lijn houden – ook op het strand waar honden los mogen lopen – en hem altijd en overal het zwijgen opleggen. Als ik zou weten hoe ik hem kon leren van toonhoogtes te wisselen of, als wij minder in onze ideeën zouden blijven steken over wat normaal en raar is en open zouden staan voor andere uitingsvormen, zouden wij in deze hoe langer hoe virtuelere en onpersoonlijkere wereld de zuiverheid en genegenheid kunnen meemaken van honden die niet kunnen praten noch toonladers kennen. Een miscommunicatie die verre van tragisch is, maar daarom niet minder jammer.

Van hard werken krijg je geen stress maar van eraan denken wel

Rat

Boemel was niet alleen mijn slaappil maar ook mijn kalmeringsmiddel. Elke ochtend stond ik op met een takenlijst en elke avond ging ik naar bed met wroeging over onverrichte zaken. Overdag rende ik alsof een leeuw achter mij aan zat. Tempo was mijn motto. Zodra er een kink in de kabel zat waardoor ik niet op volle toeren kon draaien, werd ik boos op mezelf. Domoor, nietsnut en alle synoniemen die in mijn woordenboek stonden werden tevoorschijn gehaald om mezelf te labelen.

Het gebeurde vaker dan mij lief was. Terwijl ik als een rat in een tredmolen vooruit probeerde te gaan, struikelde ik over Boemel die prinsheerlijk op het vuilwitte tapijt lag te dutten. Behalve zijn bruin gevlekte oren en staart deelde hij dezelfde kleur met het vloerkleed. Zelfs als ik niet liep te stressen kon ik amper zien waar de hond begon en waar het tapijt eindigde.

Zodra ik Boemel aankeek, vroeg ik me af waar hij de rust en vrede vandaan haalde. Maar natuurlijk, hij kreeg twee keer per dag kip, rund en zelfs wild, althans zo stond op de blikjes vermeld die voor amper een euro per stuk in de supermarkt te koop waren. Hij hoefde zich geen zorgen te maken of er morgen brood op de plank kwam. Ik wel. Een geruststellende gedachte. Zo had ik een goede reden om verder te molenwieken. Ik was er zelfs trots op. Ik hoefde tenminste niet bang te zijn om aan een boom in het Kralingse Bos vastgebonden te worden omdat mijn baas op vakantie ging. Een mens is toch slimmer dan een hond, rondde ik hiermee deze ronde van mijn hersenspinsels af.

Geen idee waarom, maar Boemel moest en zou mee als ik het kleinste kamertje in huis bezocht. Dan wachtte hij met zijn kopje schuin totdat ik klaar was. Menigmaal zei ik foei, heb je niet wat beters te doen? Maar hoe ik hem ook trachtte af te richten, hij bleef mij overal volgen, dus ook daarheen. Ik legde een verband tussen dit gedrag en zijn verleden. Hij was óf verdwaald óf verlaten door zijn baas daar in Rotterdam, met angst om alleen te zijn als naweeën. Dat hij er niets van geleerd had en nog steeds als een klit blad aan mij plakte, zeg! Als hetzelfde mij zou overkomen, zou ik mij onafhankelijker maken van een ander. Stel je voor dat hij weer op straat kwam te staan. Wat dan?

Beren

Daar lag Boemel, genoeglijk gekruld op het vloerkleed en wist van de prins geen kwaad. Tot op een onverwachte dag – welke naarheid kwam wel met een vooraankondiging? – ik op de rand van een burn-out belandde. Niets hielp, strandwandelingen, gymnastiek of meditatie. Ten einde raad legde ik mijn hoofd naast dat van Boemel en hoorde zijn ademhaling, sneller dan die van een mens, maar gelijkmatiger. Ik werd op slag ontspannen. Ik zat ernaast. Hij was verstandiger dan ik. Hij zwierf nu niet in het Kralingse Bos en had nu een baas die hem van zijn natje en droogje voorzag, iedere dag wat anders op het menu. Hij kon nu rekenen op een zacht bed en een paar mensenarmen om zich erin te nestelen. De rest kon hem een worst wezen. Hij leefde in het hier en nu. Een dribbelende, duttende, blaffende en staart zwaaiende vertolking van ‘Komt tijd, komt raad’.

Vraag aan mijn huisarts. Ik heb haar nooit om kalmeringsmiddelen gevraagd, ook toen ik in de hitte van de burn-out op was van de zenuwen. Alleen door zichzelf te zijn, had Boemel mij van de hardnekkige aandoening afgeholpen. Door hem had ik ingezien dat in het hier en nu leven niet inhield dat ik geen voorzorgsmaatregelen mocht nemen voor een mogelijk probleem. Boemel kwam pas tot actie als ik ergens naar toe ging. Dan zag hij erop toe dat hij niet weer alleen op de wereld kwam te staan. Maar als ik zat te werken of stond te koken, bleef hij gewoon bij zijn uitkijkpost – het raam – en zette een keel op tegen een ieder die het in zijn hoofd haalde om ook maar een centimeter dichter bij mijn voortuin te komen, of lag hij lekker te slapen. Heel anders dan ik.

Ik had mijn stress niet te danken aan het harde werken maar aan de beren op de weg die ik gewoontegetrouw zag. Ik piekerde over de formulering van een dichtregel als ik een eitje voor het ontbijt stond te bakken; ik prakkiseerde wat als de melk uit de pan zou lopen terwijl ik een verhaal aan het pennen was. De paar beren werden gaandeweg een hele roedel en ik joeg mezelf met succes op de kast. Geen wonder een burn-out.

Als Boemel in het bos zwierf, zocht hij voedsel en hulp. Als hij opgenomen was in een gezin, genoot hij van de menselijke warmte. Alles op zijn tijd. Mijn wereld kon ook zo simpel zijn. Aan de slag wanneer er werk aan de winkel was en eten wanneer mijn maag knorde. Zo lang ik alles niet door elkaar haalde, kon ik net zo gelukkig zijn als een hond.