Boemeltje, mijn verlichter, een literaire bijdrage aan een Nederlandse magazine

12313907_1040407595982399_8376796807226324256_n2012-02-11 17.59.09-1

Ik ben Chinees van afkomst. Chinezen en honden. Het werkwoord daartussen laat zich raden, althans volgens velen in ons kikkerland. Waar rook is, is ook vuur.
Toen ik negen was, kwam op een dag mijn buurmeisje langs, met tranen in haar ogen en een kommetje in haar hand. Ze vroeg of ik Fleur, haar Cocker Spaniel, lustte. Daar zei ik geen nee tegen. Tijdens de Culturele Revolutie was alles op de bon, rijst, tarwemeel, vlees, eieren, zeep, tandpasta, kledingstoffen enzovoorts. Al was ik bijna een tiener, ik zag eruit als een zesjarige, klein en mager. Wekenlang had ik geen vleesgeur geroken en was blij met een hapje vlees in het vooruitzicht.

Het buurmeisje zette het kommetje op mijn aanrecht en rende mijn huis uit. Ik ging achter haar aan en vroeg waarom ze haar hondje geslacht had en het niet zelf opat. Ze zei dat het Partij Comité van haar vaders werkeenheid haar verbood Fleur lief te hebben. Ze diende haar liefde te wijden aan de Partij. En, ze barstte eindelijk in tranen uit, hoe kon ze het over haar hart krijgen Fleur, haar vriendinnetje, te verorberen?!
Duizenden jaar geleden leerden Chinezen wilde dieren te domesticeren. Een van die dieren was de wolf. Waarschijnlijk tegelijkertijd of pas daarna begonnen ze het zwijn en de stier te fokken. Honden eten was voor hen net zo gewoon als dat Nederlanders varkens en runderen consumeerden. Tenminste zo luidde de uitleg die ik aan Nederlanders gaf als ze mij confronteerden met het Chinezen-eten-hondenverhaal. Hier kwam, echter, een einde aan toen mijn man vorig jaar voorstelde het vuilwitte mormel van onze gescheiden buurvrouw te adopteren.

Ik was tegen huisdieren. Teveel gedoe, vond ik, want ik had het al druk genoeg. Maar mijn man was niet piepjong meer en wilde best wandelen als hij gezelschap had. Om te voorkomen dat hij de hele dag voor de TV zat te knikkebollen, keek ik oogluikend toe dat hij Boemel, zo heette dit mormel, in huis nam.
Boemel was, naar vermoeden, een bastaard van een Maltezer vader en Cocker Spaniel moeder, of andersom. Het moment dat hij onze woonkamer binnenstormde, stuiterde hij als een strandbal tussen de leren bank en de marmeren salontafel. Onderwijl blafte hij de muizen het hol in en de oren van mijn hoofd. Ik vluchtte mijn werkkamer in en sloot de deur achter mij.

Toen het middag werd, sloop ik naar de keuken, in de hoop dat ik zonder Boemels herrie mijn boterham naar binnen kon werken. Gelukkig was de hond uitgeblaft. Hij kwam zachtjes voor mijn voeten te liggen en verroerde verder geen vin. Ik keek hem aan en werd overvallen door een plaatsvervangende schaamte. Hoe kon Boemel zo lui zijn?

Ik was een bezige bij. Elke wakkere minuut van mijn leven werkte of sportte ik. Eerstgenoemde om een productief bestaan overeind te houden en laatstgenoemde om fit te zijn zodat ik productief bleef. Maar Boemel sjeesde, sliep, at, poepte en plaste. Geen enkele bezigheid kwam in de buurt van productiviteit. Doodleuk lag hij daar en hij staarde mij aan, alsof hij van de prins geen kwaad wist.

Hoe langer Boemel stilzat, hoe benauwder ik werd. Ik probeerde me voor te stellen dat ik een tel niet zou werken en prompt vreesde ik dat de hemel in zou storten. Luieren en sterven waren synoniemen in mijn woordenboek. Van kinds af aan was ik bang dat mijn moeder niet van mij zou houden als ik niet constant leerde en ploeterde. In ruil voor haar liefde veranderde ik van een meisje in een bij.
Ik ging op mijn hurken zitten en zocht oogcontact met Boemel. Hij likte mij en wreef met zijn kopje tegen mijn schenen aan. Ik stond op en doorzocht de koelkast. Wat zou de viervoetige schat lekker vinden? Terwijl ik een flink stuk rookworst voor zijn bek hield, voelde ik met mijn vingers zijn natte tong. Ik wou dat ik een hond was.

Echt. Ik wou dat ik kon rusten wanneer ik moe was, zonder te vrezen dat de hemel naar beneden zou donderen. Ik wou dat ik het Leven kon likken, met een stuk geluk als beloning. Ik wou dat ik met mijn hoofd tegen de kuiten van het Leven kon wrijven, waardoor hart van het Leven van ontroering smolt.
Sindsdien bestudeerde ik mijn omgeving. Ik merkte dat Boemel niet de enige was die kon doen en laten wat hij wilde. Veel van mijn vrienden, sterker nog, mijn eigen man kon dat ook. Ruim een kwart eeuw had ik met hem lief en leed gedeeld en pas na Boemels komst besefte ik hoe moedig hij was om van het niets doen te genieten, terwijl hij ondanks zijn ‘luiheid’ alles waar zijn hartje naar verlangde in de schoot geworpen kreeg.
Ik begon te vermoeden dat als ik, net als Boemel, het Leven toe zou lachen, het mij een stuk geluk zou schenken waar ik het meest naar snakte: zielenrust. Vanuit die vrede kon ik met halve moeite het hele werk voltooien, zingend, dansend en vooral stressvrij. Ik kon het Leven weliswaar niet likken of het kopjes geven, maar ik kon het omhelzen.

Boemel heeft mij geleerd het Leven te omhelzen en het te zien als een lieve, gulle Moeder. Een Moeder die mij goedkeurde ook al deed ik niets nuttigs. Wacht, Boemel heeft weldegelijk iets belangrijks gedaan. Hij heeft mij geholpen het ware gezicht van het Leven te ontdekken.
Ik ben van een bij in een hond veranderd. Een blije hond.

Lulu Wang
Den Haag, november 2014
Foto: Lulu met Rocco

屏幕快照 2013-04-11 10.01.46 PM

Koop of downloadboeken van Lulu Wang vanaf 3,99 euro >>> >>
Foto 1: Boemeltje, mijn verlichter
Foto2: Lulu met hondje Rocco