Rozentuin, een Chinees sprookje
Xion is een jongen, wacht even, een man. Want vorige week is hij achttien geworden. Hij is lang, althans voor een Chinees, breed en gespierd. Je zou zeggen dat hij één bonk mannelijkheid is. Temeer omdat zijn naam ‘macho’ betekent. Maar niets is minder waar. Hij wou dat hij een meisje, nee, een vrouw was. Dan zou zijn vader, bekend om zijn neus én oog voor het vrouwelijk schoon, hem wél een blik waardig keuren. Driehonderd en vijftig dagen van het jaar woont Xion samen met zijn moeder, in een kast van een huis onder de rook van de Geurige Bergen, ten westen van Beijing. Vrienden heeft hij niet. Het is een publiek geheim dat zijn moeder de derde concubine is van een corrupte hoge piet in Shanghai. Xion schaamt zich voor zijn familie en zondert zich af. Om zijn eenzaamheid te verdrijven heeft hij een vreemde hobby aangenomen: tuinieren. Welke jonge vent die midden in het leven én de lust staat doet aan zoiets? Xion dus.
Op een zomerochtend gaat hij, met een schaar in de aanslag, naar zijn rosarium. Hij wil net een overbodig blaadje afknippen of hij stopt. Een sprinkhaan, doorschijnend groen als een jade haarspeld, glijdt van een witte roos op de bruine aarde. De jongeman kijkt naar zijn voet en ziet het beestje struikelen. Het is gewond, al dan niet fataal. Misschien gebeten door een kauw. Een mus kan ook. In de tuin wemelt het van dergelijke vogels die naast bessen ook insecten eten. Hij pakt de sprinkhaan op en legt hem op een oranje rozenblaadje, achter een rij doornige takken. Zo is het arme beestje beschut tegen de hapgrage snavel van een kauw of een mus. Hierna gaat hij verder met snoeien. De zon en de regen van de afgelopen dagen hebben geen windeieren gelegd. De flora en fauna geuren feller dan ooit.
Het is pikkedonker geworden. Xion zit te zwoegen voor het tentamen. Het licht valt uit. Dit gebeurt de laatste tijd wel vaker. Daarom kijkt hij er niet van op. Hij steekt een kaars aan en loopt ermee naar de badkamer. Studeren gaat niet meer. Dan maar zich wassen en naar bed. Morgen is er weer een dag. Hij mompelt tegen zichzelf en…
Droomt hij? Een lichtstraal doorkruist zijn kamer en stopt voor zijn gezicht. Hij knippert met zijn ogen en droomt verder. Een plaatje van een meisje, achttien lentes jong, schat hij, streelt met haar tien aspergeknapperige vingertjes zijn bleke wangen. Hij begint van top tot teen te gloeien. Zijn adem stokt in de keel maar hij weigert zijn ogen te sluiten. Nog nooit heeft hij zo’n wezentje gezien. Slank, tenger, nee, fragiel zelfs, met een wespentaille, maar dan in de letterlijke zin ervan. Hij vreest dat als ze zich te rap omdraait, ze doormidden zal breken. Zo dun is haar middenmoot. Ze heeft een groen zijden jurk aan, die doorzichtig is, waardoor hij haar twee ranke benen kan bewonderen.
Xions hart slaat een slag over en hij rilt. Van een ongekende opwinding. In plaats van zich verlegen voor te doen, zoals het goed opgevoede jonge vrouwen betaamt, is dit dametje buitengewoon dapper. Xion laat haar d’r gang gaan en voelt haar zachte handen zijn hemd en broek los knopen. Hij is bevrijd. Van zijn gêne voor intimiteit. Van zijn schaamte voor zijn corrumperende vader en voor zijn moeder die met andere vrouwen zo’n kerel deelt. Xion zweeft, samen met zijn groen gejurkte medegezelling, tussen de roze wolken en de vruchtbare regen. Voor het eerst doet hij zijn naam eer aan – de macho. Hij is een man. Een rasechte. Dit heeft ze hem doen beseffen. Haar tepels zijn net als rozen in de knop. Hij drukt erop, met zijn lippen, wel te verstaan, en ze geeft een gil. Schel genoeg om hem naar de zevende verdieping van de hemel af te vuren. Hij wou dat hij daar kon blijven. Met haar naast hem, in hem, rondom hem, op hem en onder hem…
Als hij wakker wordt gekust, door de zonnestralen die niet half zo fel zijn als het licht dat ‘zijn meisje’ vannacht afgaf, wrijft hij de slaap én de vreugde uit zijn ogen. Wat erg! zucht hij. Waarom verandert hij niet in een doornroosje? Die het vertikt haar ogen te openen en op te staan tenzij ze door de prins op het witte paard wordt gezoend? Hij slaat op zijn eigen wangen. Voor de zoveelste keer betrapt hij zich op zijn verwijfde fantasieën. Dit is de laatste keer dat hij zich er schuldig aan maakt, beloofd! Hij zweert bij hoog en laag, én op het graf van zijn opa zaliger. Zijn oma leeft nog en daarom kan hij niet ook haar begraafplaats op het spel zetten. Hij meldt zich ziek en gaat niet meer naar de colleges.
Elke avond wacht hij in zijn kamer. Op de verschijning van zijn grote liefde. En ja hoor. Klokslag eenentwintig uur klopt ze op zijn deur en beschaamt geen enkele keer zijn vertrouwen in haar. Als ze met hem bezig is, kreunt ze zo luidruchtig dat hij bang wordt dat zijn buren, die een kilometer verderop wonen, er niet van kunnen slapen. Het gekke is dat zijn moeder, die in de kamer naast de zijne ligt, er niets van merkt.
De rozen in Xiong tuin verwelken. Het werd ook tijd. Want de esdoornbladeren in de Geurige Bergen zijn door de herfstzon vuurrood gebrand. Inderdaad, winter is in aantocht. Xions geliefde ziet er moe uit. En slapjes. Ze kan zijn herhaaldelijke hartstocht niet meer aan en ze pinkt, telkens als hij zich omdraait, een traantje weg. Totdat ze op een dag wegblijft. Onder zijn hoofdkussen treft hij een jade haarspeld aan. Een groen, doorzichtig stuk sieraad dat alleen gedragen mag worden door het liefste en leukste meisje van de hele wereld. De steelster van zijn hart is vertrokken, onaangekondigd nog wel. En ze laat zijn lege omhulsel achter.
Xion gaat naar de tuin, haalt zijn blote handen door de doornige takken van de klimrozen en geniet intens van de pijn die ze hem schenken. Alleen zo kan hij nog iets voelen. Beter iets dan niets, dunkt hem. Plotseling ziet hij midden op een verwelkte witte roos een sprinkhaan. Het beestje tilt zijn linkerpoot op en probeert Xions gewonde handpalm te aaien. De jongeman droomt weer. Maar hij heeft werkelijk het gevoel, het idee, de gewaarwording dat het insect hem aan het troosten is. Met zijn, nee, met háár, ranke poten. Hij laat haar d’r gang gaan en zijn schrammen houden op met bloeden. Een dikke druppel traan welt uit de ogen van de sprinkhaan en valt op de rozenbladen. Nee, het is geen ochtenddauw! Hier durft Xion vergif op in te nemen.
De stukjes van Xions hart worden opnieuw aan elkaar gelijmd. Door de traan van het beestje. Xion streelt het beeldschone insect teder en voorzichtig, met zijn kolenschoppen van handen. Hij realiseert zich dat dit zijn eerste en enige vriendin is geweest. Dit merkt hij aan haar wespentaille – of moet hij zeggen haar sprinkhanentaille? Aan haar groene jurk. En aan de puur natuurlijke manier waarop ze hem beminde, zonder de poespas van de mensenwereld. Als dank voor de ene keer dat hij haar gered heeft. Toen ze op het nippertje ontsnapt was aan de grijpgrage klauwen van een kater. Haar linkerpoot was daardoor gebroken, maar die heelde wondersnel. Dankzij de goede zorg van een aardige jongeman die Xion blijkt te heten. Voor wie ze haar hartepoort heeft geopend.
Xion graaft een kuil en legt er de vermoeide sprinkhaan in. Het is herfst en insecten als zij sterven. Hij wou dat hij ook een sprinkhaan was en naast haar in het graf plaats kon nemen. Maar ze schudt haar hoofdje, gebruik makend van haar laatste restje levenskracht, en lacht hem toe. Ze is tevreden. Ze heeft geleefd, is gewond en geheeld. Ze heeft bemind en nu is het moment gekomen om te gaan. Naar het paradijs achter de witte wolken in de azuurblauwe hemel. Xion rent naar zijn moeder en omhelst haar. De arme vrouw weet niet wat haar overkwam. Dit heeft haar zoon nooit gedaan. Gebaren van genegenheid tonen. Hij leidt haar naar de tuin, waar ze zelden naar omkijkt. En hij wijst naar de klimrozen. Ze weet niet wat hij bedoelt. Hij wel.
Fotograaf: Xiaoling Huang