Op hoop van zon en al het moois dat nooit voorbij gaat, 15, Lulu Wang
Uit het asiel
Drie weken geleden sneeuwde het. Toen ik met Boemeltje in de Haagse duinen wandelde, pendelde mijn blik tussen het witte pad onder mijn voeten en zwarte sterren in de sneeuw, afgedrukt door de pootstappen van mijn hond. Uit zijn zwaaiende staart maakte ik op dat hij last had van de kou noch de vocht. Integendeel. Zo vroeg in de ochtend met zijn bazin in de ontwakende natuur te wandelen en het fris ruikende, wit bepoederde rijk alleen te hebben. Wat wilde hij nog meer, nietwaar? Ik riep zijn naam en hij draaide zich om. Inderdaad, twee kogelronde, zielsgelukkige maltezerogen, zag ik.
Ik deed het vaak, tijdens onze wandeling zijn naam roepen. Dan prentte ik zijn blijde blik in mijn hoofd en verfoeide de camera. Want als ik een foto van Boemeltje maakte, las ik altijd verdriet in zijn ogen. Wie zei dat de camera niet loog? Die loog terwijl ik erbij stond.
Toen Boemeltje een puppy was, belde een bewoner dichtbij het Kralingse Bos in Rotterdam het dierenasiel op. Hij had sinds een maand een vuilwit hondje zien zwerven. Sommige joggers schopten tegen zijn buik omdat hij blafte en beet. Sommige kinderen trokken aan zijn staart omdat hij achter hen aan zat en om voedsel bedelde. Hoe lang Boemeltje sindsdien in het asiel had gezeten, wist ik niet. In ieder geval, toen ik hem via via adopteerde, was hij al zeven, schatte de dierenarts in.
Hoewel Boemeltje bij mij niets te kort kwam, vooral aan liefde en aandacht niet – ik werkte thuis en was de hele dag binnen zijn blafbereik, scheen hij zijn verre verleden niet te kunnen vergeten, tenminste, als ik de foto’s van zijn trieste blik moest geloven. Enfin, sinds ik de camera voor leugenaar had uitgemaakt, was ik er heilig van overtuigd dat hij een blijde hond was. Daarmee was wat mij betrof de kous af.
Op mijn handpalm
Terwijl ik de zwarte sterren op het besneeuwde pad bekeek, afgedrukt door mijn viervoeter, vroeg ik me af hoe het bestond dat de sneeuw zo snel smolt, want Boemeltje liep op zijn korte pootjes heel hard, anders kon hij mij niet bijbenen. Ik riep weer zijn naam. Braaf kwam hij naast mij zitten. Ik tilde een van zijn voorpoten op. Er kleefden slechts een paar korrels sneeuw aan de haren tussen zijn tenen, in schril contrast met de hoeveelheid sneeuw die hij al rennend weg had laten gaan. Waar was de rest van de sneeuw gebleven? Het kon niet anders zijn dan dat hij door Boemels warme voeten was ontdooid.
Ik benijdde de hond. Bij elke stap kwam de huid van zijn voeten in aanraking met de sneeuw. De huid van de mijne kon dat niet, omdat ik schoenen droeg. Ik bukte en wilde een handvol schone sneeuw scheppen, maar op het laatste nippertje aarzelde ik. Was het niet erg genoeg dat de hondenpoten en mijn schoenen het maagdelijk witte wonder der natuur vervroegd beëindigden? Het stond in de sterren dat de sneeuw pas heen zou gaan als de zon of de warmte hem teveel werd. Waarom moest ik fataal ingrijpen in het sowieso kort beschoren leven van de Haagse sneeuw? Kon ik hem niet met mijn ogen strelen in plaats van met mijn vingers?
Desondanks kon ik de drang niet de baas om alsnog de ongerepte schoonheid in mijn hand te voelen. Tja, de geest is gewillig maar het vlees is zwak. Daar stond ik, in de verstilde duinen omhuld in ochtendschemer, met frêle vlokken op mijn handpalm, die zienderogen slonken, instortten – ik hoorde hen als het ware de laatste zucht slaken – om tot niets meer dan een paar druppels water te degenereren. De verrukking die ik ervoer om de prille pracht vast te houden, verdierf even vlug als die was verschenen.
***
Dierentuin
Vanaf mijn veertiende kreeg ik per maand tien cent zakgeld van mijn moeder. Als ik er een ijsje van groene bonen mee kocht, hield ik twee cent over. Als ik er een ijsje van witte chocolade mee haalde, was ik voor de rest van de maand blut. Uiteraard kocht ik geen van beide en mestte met mijn vaste inkomen het spaarvarkentje vet. Waar legde ik de centen voor opzij? Busritten.
Op mijn veertiende mocht ik van moeder al in mijn eentje met de bus reizen. Vanaf de universiteitscampus waar wij woonden naar de Dierentuin van Beijing kostte het een uur en tien cent. Elke twee maanden ging ik met de bus erheen. Als ik er aankwam, stond ik voor de ingang van de zoo en bewonderde rijen families met kinderen die entreekaarten aanschaften. Dat was dan mijn bezoek aan de dierentuin. Een kaart zou mij namelijk tien cent lichter maken, iets wat zou betekenen dat ik de bus twee maanden niet kon nemen. Mij niet gezien.
Juist, ik hield van in de bus zitten. Door het raam verwonderde ik me over achteruit rijdende huizen, fietsen, auto’s, paarden en wagens en teruglopende voorgangers, lantaarnpalen en bomen. Dan was ik het geluk zelve. De medepassagiers kenden namelijk mij en mijn heropgevoede moeder niet. Ik was in hun ogen net als andere meisjes met politiek correcte ouders. Evenmin stoorden ze zich aan mijn politiek incorrecte uiterlijk. Integendeel. Opa’s en oma’s, ooms en tantes keken mij aan alsof ze respectievelijk ook zo’n kleindochter of dochter wilden hebben.
Andere omgeving
Op een dag ging ik voor de zoveelste keer met de bus naar de dierentuin. Toen ik op het punt stond uit te stappen, tikte een tante op mijn schouder. Nee toch! Mijn roze plastic portemonnee met blauwe vergeet-me-nietjes erop afgebeeld lag in haar hand! Nadat ik een buskaartje had gekocht, had ik de beurs niet diep genoeg in mijn broekzak gestoken en toen ik mijn zitplaats verliet, viel hij uit mijn zak, aldus de tante. Gauw dankte ik haar voor mijn redding. Zonder haar zou ik niet weten hoe ik de rit naar huis moest betalen.
De tante zei hoofd schuddend tegen de oom die naast haar stond – ze hoorden zeker bij elkaar – dat ze het niet achter mij had gezocht. Zo een mooi meisje had alleen maar tien cent in haar beurs, vertelde ze hem en wierp mij een medelijdende blik toe. Dat was de eerste keer dat ik merkte dat, anders dan mijn klasgenoten, grote mensen mijn uiterlijk niet politiek verkeerd vonden. Helemaal niet verkeerd zelfs.
Als ik op straat liep, floten en knipoogden jongens naar mij. Anders dan sommige van mijn klasgenoten, sloegen of zweepten ze mij niet. Sterker nog, aan hun gezichtsuitdrukking te beoordelen, wilden ze alleen maar vriendelijk tegen mij zijn. Meer dan vriendelijk, als ik op mijn gevoel af mocht gaan.
Op de maan
Toen ik vijftien was, vroeg ik moeder om opslag, het liefst met tien cent, nou ja, met vijf cent ook goed. Ze weigerde. Haar excuus luidde, als ik iets echt nodig had, zou ze het voor mij aanschaffen. Met andere woorden, waarom zou een meisje van mijn leeftijd zoveel geld op zak hebben? Een en ander leidde ertoe dat ik alleen maar één keer per vier maanden de bus kon nemen. Ik wilde namelijk verder reizen. Helemaal naar het centrum, waar de Verboden Stad was. De rit daarheen kostte het dubbele van die naar de zoo. Toch had ik het er voor over. Hoe verder ik van mijn vertrouwde omgeving kon, hoe beter. Het liefst zou ik naar de maan willen reizen, waar niemand mij en mijn moeder kende, waar moeders vakkennis en mijn uiterlijk geen politieke lading hadden.
Juist, op mijn vijftiende ving mijn nieuwsgierigheid naar de maan en de sterren aan. Onze onderbuurvrouw gaf colleges in biofysica. Dat wilde zeggen, ze deed het voordat de universiteit de kraan van het onderwijs wegens de ideologische turbulentie dicht had gedraaid. Die tante was getrouwd met een astronoom die heel ver werkte. Elke dag moest hij vier uur fietsen naar en vanaf een sterrenwacht midden in de wildernis buiten Beijing. Logisch. Het observatorium van waaruit hij naar sterren keek kon zich moeilijk bevinden in de drukke stad met oogverblindende straatlichten en oorverdovende verkeersgeluiden, of wel soms? Van die oom leende ik stapels van het populair wetenschappelijk tijdschrift De astronoom en ik verslond ze. Ik zocht erin naar bewijzen dat ET’s op Mars of Jupiter woonden. Ik wou dat ik ook een ET was en daar woonde.
Verre reizen
Het idee dat sommige sterren miljoenen lichtjaren van de aarde waren verwijderd fascineerde mij. Zo raakte ik ook geïnteresseerd in de ruimtevaart. Als ik ermee naar een andere planeet en een ander tijdperk zou reizen, zou ik het stigma kwijtraken wegens mijn uiterlijk en mijn moeder, hoopte ik. Ik vroeg de onderbuurman hoe ik een astronaut kon worden. Hij zei dat ik gespierd, gezond en geleerd moest zijn en dat ik een jongen moest zijn. Misschien jaren later kon een vrouw ook een astronaut worden, maar nu nog niet. Daar ging mijn droom om met de ruimtevaart lichtjaren ver van huis en haard te zijn!
Ik zat niet bij de pakken neer en vroeg moeder hoe ik naar Europa kon reizen. Hoezo opeens? keek ze mij ondervragend aan. Vanwege het schilderij over picknick door die Fransman, wist ze wel? antwoordde ik. Met erop twee warm aangeklede mannen en een nog niet aangeklede vrouw. Ze hadden brood, melk, wijn, boter, vleeswaren en fruit op het grasveld uitgestald die voldoende waren om een weeshuis te voeden. Bovendien, de mannen sloegen de vrouw niet, al droeg ze Eva’s kostuum. Daar in Europa mocht men eruit zien zoals men wilde en er was geen haan die ernaar kraaide, motiveerde ik mijn reis naar Frankrijk.
Lulu, stak moeder een vinger in de lucht, het gezegde luidde, Monniken van een ander klooster zingen Boedhistische liedjes mooier. Het gras is elders groener. Altijd hetzelfde liedje, zuchtte ze. Ik was frêle en bleek en leek dus niet op boeren en arbeiders, die in de turbulente jaren waren uitgeroepen tot aanjagers van de massabewegingen. Mijn uiterlijk was om die reden ‘politiek incorrect’, legde ze mij uit. In Europa was het niet anders, maakte ze mij wijs. Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren blauwe ogen en blond haar politiek correct. Een Joods uiterlijk was reden genoeg om iemand te vergassen. Alles was een tijdsverschijnsel, aldus moeder, en ging vroeg of laat voorbij. In het Paviljoen van pioenrozen en andere klassieke Chinese romans stonden een fragiel figuur en een bleke huid te boek als schoonheidsidealen, zei moeder. Ik liet mijn hoofd sneu hangen. Daar ging mijn droom van een Europareis!
Weervrouw
Wacht, dacht ik bij mezelf, moeder kon, door de geschiedenisboeken die ze had gelezen, gelijk hebben over het buitenland maar niet over buitenaardse wezens. Daar wist ze nog minder van af dan ik. Ze las niet eens het blad Astronoom, laat staan andere boeken op dat vakgebied. Ik besloot door te gaan met het vergaren van kennis over astronomie. Het ging zo ver dat ik de bus nam om boekhandels in de stadskern te bezoeken. Toen viel het mij op dat niet alleen mijn moeder en mijn uiterlijk politiek waren geladen maar ook vakliteratuur over de maan en de sterren. Men kon de vindbare titels erover op één hand tellen. De rest van de publicaties waren verbrand of lagen in de schuur stof te vangen omdat hun inhoud niet bij de tijdgeest paste.
Geen man overboord, zei ik tegen mezelf. Ik kon weliswaar weinig over de maan en de sterren lezen, maar er waren nog regenboog en wolken, toch? Zo ging ik me in meteorologie verdiepen. De weersvoorspelling was van alle tijden. Immers, ook in de turbulente jaren moest men eten. Hoe konden boeren granen verbouwen zonder te weten wanneer de zon scheen en wanneer het regende? En wanneer er gezaaid moest worden en wanneer geoogst?
Om naar boekhandels in het centrum te gaan moest ik twee keer overstappen. Het laatste stukje naar de binnenstad was een crime. De bus barstte zowat uit zijn voegen omdat iedereen die kant op scheen te willen. Het grapje ging dat wij als mensen de bus instapten en zo plat als kleurenfoto’s de bus uitrolden. Veel scheelde het in de werkelijkheid niet.
Een keer kreeg ik van moeder voor het ontbijt een gekookt ei. Ik had het niet opgegeten doch bewaard voor de rit naar de stad, als een soort snoep. Ik wilde namelijk geen cent besteden aan een lolly of een koekje, terwijl ze daar in het centrum in groten getale naar mij lagen te lonken, vanuit etalages waar de winkelstraten van wemelden. Toen ik echter uit de bus stapte, tastte ik in mijn broekzak. Joh, het gekookt ei was een omelet geworden! Noem de bus gerust een strijkbout, eerlijk waar.
Kaart kopen
Op een dag zweefde ik in de bus naar het centrum, met mijn voeten grosso modo tien centimeter boven de vloer bungelend. Ik had geduwd en getrokken en er alles aan gedaan om met beide benen op de grond te staan, maar muurvast geklemd tussen een busvol ooms en tantes die ook tegen wil en dank met de rijdende bus meedeinden, lukte het mij niet. Wijselijk gaf ik de vruchteloze pogingen op. Als het voertuig plotseling remde, kon ik niet op mijn gezicht of achterwerk vallen, hoogstens op de rug of de buik van een van de ooms en tantes die mij het overeind blijven onmogelijk maakten. Ik kon dus rekenen op een zachte landing. Een geruststellend vooruitzicht, vond ik.
Naarmate ik dichterbij mijn bestemming kwam, begon ik me zorgen te maken. Ik zweefde midden in de bus, maar de conducteur zat helemaal vooraan, naast de busdeur. Hoe moest ik een spleet in de mensenmuren zien te bewerkstelligen om een kaartje bij hem te kopen? Als ik voor een zwartrijder zou worden aangezien en vervolgens bij de lurven gepakt, zou moeder mij niet meer toestaan om alleen de bus te nemen. Ik smeekte de ooms en tantes rondom mij een stapje op te schuiven, maar ze wierpen mij een vernietigende blik toe met als onderliggende tekst: zag ik niet hoe ze erbij stonden? Als kleurenfoto’s op elkaar geplakt? Hoe haalde ik het in mijn hoofd om me naar de voordeur te manoeuvreren?
Ik zag het al voor me, door zowel de conducteur als medepassagiers aangeklaagd worden voor het niet kopen van een kaart en de schuld aan de overvolle bus geven. Ik verhief mijn stem, meneer de conducteur, eentje naar de Wangfustraat alstublieft! Hier is een briefje van tien cent! Een eeuwigheid ging voorbij – naar mijn gevoel dan – en nog hoorde ik hem niet reageren. Ik keek naar de mensenhaag en begreep het al. Hij kon mij horen maar niet zien, omdat ik klein was en die lui om mij heen waren groot. Een oom naast mij stak zijn hand uit en toonde zich bereid het geld aan de conducteur door te geven. Ik had niet één dank-u-wel tegen hem gezegd, maar een stuk of tien, totdat een tante die naast hem stond mij een mondsnoerende blik toewierp. Wat een kleine grote aansteller! hoorde ik haar denken.
Wisselgeld
Gelukkig wilde praktisch iedereen bij de halte Wangfustraat uitstappen. Ik was als een drol uit de bus geperst. Toen ik op het trottoir belandde, kroop ik op vier ledematen pijlsnel uit de menigte die ook struikelend wegsnelde. Pijlsnel omdat ik reeds een schoenzool op mijn rug had gevoeld. De persoon in kwestie bedoelde geen kwaad, daar was ik van overtuigd. Maar het nam niet weg dat hij op mij had gelopen. Vandaar dat ik als een haas de mensenmassa wilde verlaten en uitwijken naar een minder drukke plek.
De passagier daar! Hier is je wisselgeld! Ik hoorde de conducteur tegen iemand zeggen die blijkbaar zijn kleingeld nog niet had gekregen. Gelukkig had ik gepast betaald, dacht ik bij mezelf, anders moest ik ook een weg door de mensenzee zien te banen om een paar centen in ontvangst te nemen. Het meisje met de twee vlechten daar, je wisselgeld! herhaalde de conducteur.
Iemand stootte tegen mijn elleboog. Ik keek opzij, hé, was het niet de tante die me daarnet de mond had gesnoerd? Was ik soms doof? snauwde ze naar mij. De conducteur kreeg een schorre stem van het schreeuwen. Ik keek op, naar het raampje naast de voordeur van de bus. Waarachtig, de conducteur staarde mij zonder met zijn ogen te knipperen aan. Spring omhoog en vang je wisselgeld op! beval hij mij. Ik stond versteend op het trottoir. Nog nooit had ik een persoon zonder blikken of blozen zien liegen, terwijl iedereen naar ons stond te staren! Ik wilde hem net uitleggen dat hij zich had vergist of hij begon tegen mij te knipogen.
De bus trok brommend op. Ik rende achter de bus aan en probeerde het briefje van tien cent aan hem terug te geven, maar hij bleef zijn hoofd schudden alsof hij tegen mij wilde zeggen, neem het toch van mij aan, dommie! Ineens viel het kwartje. Ik holde nog harder achter de bus aan en trachtte zijn gezicht duidelijker te zien. Het ging niet, want de bus loste als rook in de verte op. Aan de contouren van zijn gezicht dat ik slechts vaag had gezien merkte ik dat hij jonger moest zijn dan de meeste conducteurs die ik tegenkwam, begin twintig, niet ouder.
In een mum van tijd
Ik dwaalde door de Wangfustraat. Lollies en koekjes lonkten niet meer naar mij. Boeken over meteorologie evenmin. Het enige waar ik aan dacht was de blik van die jonge meneer. Voor het eerst in mijn leven ontmoette ik een man die mij zo aankeek. Ik voelde aan mijn water dat hij mij leuk vond. Dit liet hij mij op een vreemde manier weten. Nou ja, vreemd. Had hij een andere keuze? Daar bij de bushalte, voor de ogen van tientallen zo niet een honderdtal uitstappende passagiers kon hij moeilijk openlijk toegeven dat hij iets voor mij voelde, nietwaar? Wat had een conducteur te zoeken bij een klant die netjes had betaald? Door te doen alsof hij wisselgeld aan haar terug moest geven. Al duurde ons oogcontact alleen maar een fractie van een seconde, ik wist wat hij bedoelde. Naar de manier waarop hij tegen mij knikte te beoordelen, wist hij dat ik het wist.
De hele Wangfustraat van bijna twee kilometer had ik uitgelopen, zonder links en rechts naar snoepgoed of boeken om te kijken, met enkel en alleen de ogen van die jonge conducteur in mijn achterhoofd. Normaliter raakte ik uitgeput als ik de helft van de afstand had afgelegd, vooral in het centrum met een drukte van jewelste. Op die dag voelde ik echter geen vermoeidheid, honger of dorst. Wederom voor het eerst in mijn leven ondervond ik aan den lijve wat een roes was. Daar verkeerde ik in, tot dagen, nee, tot weken daarna.
Bootje op zee
Meermalen, vooral in het holst van de nacht, haalde ik de blik van die jonge meneer uit mijn herinneringen tevoorschijn en ik werd subiet een bootje op een stormachtige zee, geslingerd tussen hemelomhelzende golven van gelukzaligheid en droefenis. Droefenis die gek genoeg weinig verschilde van gelukzaligheid. Beiden waren zoet. Zo zoet dat ik gedurende een paar weken niets anders proefde, of ik een flauw smakend gestoomd broodje at of vlijmscherpe sambal. Beide waren tegelijkertijd bitter. Zo bitter dat ik blijkbaar zwaar moest boeten voor dit ongekende geluk.
Ik deed mijn best om in de schoenen van die jonge conducteur te staan, maar het lukte van geen kant. Steeds stelde ik mezelf de vraag, waarom toonde hij zijn affectie voor mij terwijl hij mij direct daarop liet gaan, zonder mij zijn naam en contactgegevens te vertellen? Er reden dagelijks honderden bussen naar en vanaf het centrum. Ik kreeg van moeder maar dertig cent per seizoen en kon slechts drie keer per jaar naar de stad. Hoe kon ik alle bussen nemen om te achterhalen in welke hij werkte?
Reflex
In de jaren die erop volgden, vooral sinds ik de huwbare leeftijd bereikte, had ik velerlei ontmoetingen gekend. Sommigen lang en anderen kort. Maar geen enkele duurde zo kort als die met die jonge conducteur. Ik had ook velerlei liefdesrelaties gekend. Maar geen enkele minnaar had mijn hart zo lang in zijn greep gehouden als die jonge meneer. Nou, jong, hij moest inmiddels grijze haren hebben gekregen, als hij nog leefde, aangezien wij elkaar haast een halve eeuw geleden tegen het lijf liepen. Veel dingen konden ondertussen zijn gebeurd, incluis de dood die ons zou kunnen scheiden. Eén ding, echter, bleef.
Als hartzeer mij voor de zoveelste keer ten deel viel en ik zag het niet meer zitten, dook steevast de blik van die jonge conducteur voor mijn geestesoog op. Een reflex die niet anders uitgelegd kon worden dan als een teken van mijn verbondenheid met die conducteur en de zijne met mij. Dan voelde ik weer de gelukzalige droefenis van toen, die met jaren zijn bitterheid had verloren en zoeter dan zoet was geworden.
***
Sneeuw in hand
Drie weken geleden, toen ik met Boemeltje in de wit bepoederde Haagse duinen wandelde en frêle sneeuwvlokken op mijn handpalm zag smelten, dacht ik opeens aan die inmiddels niet meer jonge conducteur. Ik nam hem niet meer kwalijk dat hij mij verliet direct nadat hij mij het eerste en derhalve het meest onvergetelijke moment van mijn liefdesbestaan had bezorgd.
Net als ik, die de drang niet te baas kon om het maagdelijk witte wonder der natuur in mijn hand te voelen, kon die conducteur het onmogelijk laten om al was het maar één woord met mij te wisselen, alhoewel hij er zich van bewust was dat wij elkaar waarschijnlijk nooit meer zouden weerzien en dat wij vrijwel geen kans maakten om een relatie met elkaar op te bouwen.
Ik was als het ware de sneeuwvlokken die op de handpalm van de conducteur zienderogen slonken, instortten om tot niets anders dan een paar druppels water te degeneren. Desondanks vond hij het de moeite waard om mij vast te houden en mij ogenblikkelijk weer vaarwel te zeggen. Desondanks, achteraf bekeken, vond ik het de moeite waard om voor een fractie van een seconde de warmte van zijn hand te voelen en meteen in het niets op te lossen. Als ik toch moest smelten, deed ik het graag op zijn handpalm.
Momentum
Het feit dat ik na al de jaren en na al de relaties nog steeds troost in zijn blik vond, liet mij beseffen dat de eeuwigheid niet zozeer in de lengte der dagen of lichamelijkheid verankerd lag, maar in een oogopslag. In een flits die intens genoeg was om het geluk van een mensenleven in zich te dragen.
Hier in de sneeuwwitte duinen langs de Haagse kust tilde ik Boemeltje op en fluisterde in zijn flapoor. Wees blij, mijn liefje, dat je door je eerste baas in de steek was gelaten. Hoe zou je anders mijn onverdeelde affectie en aandacht kunnen opeisen, iets waar je als puppy in het Kralingse Bos tevergeefs naar had gesnakt?
Hoe zou ik me zonder het gemis van die conducteur anders kunnen realiseren dat de eeuwigheid van het gelukzalige moment ook in het feit lag dat het telkens terugkeerde, net als de sneeuw in Zuid-Holland? Zodra het winter werd en de kou en duisternis mij teveel werden en de warmte en het zonlicht mij te schaars, dacht ik aan die busrit toen ik vijftien was.
Koop Nederwonderland of andere boeken van Lulu Wang >>> >>